Recensie

Schrijven over beeldende kunst

Door Jan Dietvorst, geplaatst op 13 augustus 2015

cover kunstkritiek
Wat er in Nederland tegenwoordig over beeldende kunst te lezen valt, is betrekkelijk gemakkelijk samen te vatten en in categorieën van populair naar specialistisch onder te brengen. Vooral de laatste categorie lijkt dezer dagen in toenemende mate te verdwijnen. Rogier Schumacher, samensteller van het boek Kunstkritiek als exact vak? / De kunsthistoricus als criticus putte voor zijn bloemlezing van beschouwende teksten van Nederlandse critici uit de periode van 1960 tot 2005 vooral uit gespecialiseerde tijdschriften als Archis, De Gids, Museumjournaal, De Witte Raaf en Metropolis M. Maar teksten uit NRC Handelsblad, Het Financieele Dagblad en De Groene Amsterdammer bevat deze selectie van spraakmakende auteurs ook, echter opvallend genoeg zonder dat er sprake is van een breuk met die uit de genoemde publicaties. Kunstkritiek zoals die door o.a. Cor Blok, Bert Janssen en Janneke Wesseling in het tijdvak 1960 – 2005 in dag- en weekbladen werd bedreven, lijkt in onze tijd in de dagbladjournalistiek zo goed als helemaal verdwenen. Wat er precies in het tijdvak 2005 – 2015 is gebeurd wordt het onderwerp van een boek dat nog moet verschijnen; Kunstkritiek als exact vak? is namelijk een onderdeel van een elfdelige reeks uitgeven door nai010 uitgevers over schrijven over beeldende kunst van 1885 tot 2015.

Schumacher schrijft dat kunstkritieken vóór 1960 vooral door liefhebbers zoals literatoren, beeldend kunstenaars, verzamelaars en zelfs door psychiaters werden geschreven. De enigszins merkwaardige titel van zijn boek verwijst waarschijnlijk naar de universitaire achtergrond van de critici en de daaruit volgende benaderingswijze die na 1960 ontstond. Alle geselecteerde auteurs – op één na – voltooiden namelijk een kunsthistorische opleiding, als aartsvader van deze richting van schrijvende academici fungeert Hans Jaffé die in 1956 op een Engelstalig standaardwerk over De Stijl promoveerde en die als hoogleraar veel studenten – onder andere contribuanten aan dit boek – heeft gevormd. Bij het lezen van zijn enthousiasmerende tekst over de schilder Edgar Fernhout heb je geen idee wat ons nog allemaal op het gebied van de kunstkritiek te wachten staat. Zijn vergelijking van Fernhout en Mondriaan is eventueel academisch, maar overheersend in zijn bijdrage blijkt toch de biografische schets van het type van de romantische kunstenaar. Voor een hedendaagse lezer is het onvoorstelbaar dat er in Jaffé’s ‘kunstkritiek’ Fernhout’s overzichttentoonstelling in het Stedelijk uit 1963 niets beschreven en ook niet geoordeeld wordt.

Maar al in de tweede tekst van het boek, die van Wim Beeren over Robert Rauschenberg (1964), brandt het vuur los om daarna nooit meer uit te gaan en soms zelfs huizenhoog op te laaien. Je zou de schrijvers in het boek op een schaal van brandstichters kunnen indelen. Kunstkritiek als exact vak? is overigens niet de zoveelste top 10 of competitie van bubbels en sterren, Schumacher koos teksten die laten zien hoe de gebloemleesde kunstcritici tot hun oordelen komen en onthult in zijn inleidingen veel over de benaderingswijze, persoonlijkheid, positie en de stijl van deze belangwekkende schrijvers over beeldende kunst uit dit dynamische tijdvak. Daarbij gaat hij kort ook steeds in op de omgeving waarin zij hun werk doen en gedaan hebben.

Welke is nu – met enig voorbehoud – de ontwikkeling die zich in het tijdvak 1960 – 2005 voltrok? Niet in hiërarchische zin lijkt de eerste ontwikkeling zoals reeds opgemerkt de opkomst van oordeel, stellingname en polemiek. De tweede is de introductie van objectiverende, formalistische criteria en kunsthistorische aspecten bij de ontsluiting van kunstwerken en de notie van continuïteit in de moderne kunst. Ten derde de tendens om de beeldende kunst op de samenleving en de cultuurproductie als geheel te betrekken. Voorts het toegenomen belang van andere teksten over beeldende kunst, niet in de laatste plaats de teksten van de kunstenaars zelf. Kunstkritiek kreeg in dit tijdvak ideologische aspecten en omvatte veel meer dan voorheen; het werd zowel een literaire kunstvorm als uitdrukkingsmiddel van een veelomvattende cultuurkritiek.

Als exponent van het laatstgenoemde kenmerk is er allereerst een sleutelfiguur als Paul Groot die als hoofdredacteur van onder andere Museumjournaal niet alleen een opwindend tijdschrift uitgaf en zelf publiceerde, maar die ook tentoonstellingen, televisie uitzendingen, films en hybride programma’s met performances, hedendaagse muziek en lezingen in zalen als Paradiso maakte. Met hem verdween wellicht voor eens en altijd het strikte onderscheid tussen kunstenaar en criticus c.q. wetenschapper. Als representant van de uitgesproken cultuurkritische benadering staan er van Sven Lütticken twee bijdragen afgedrukt en komt hij zelfs in de tekst van geestverwant Camiel van Winkel met een uitgebreid citaat nog een keer sprekend voor. Schumacher noemt Lütticken in zijn inleiding zonder voorbehoud een neomarxist, een aanduiding waarvan iedereen ten onrechte denkt dat het revolutionaire potentieel al lang geleden onder de hoogtezon van het neoliberalisme is opgedroogd. Met zijn van ideeën verzadigde, associatieve en veel omvattende teksten waarin kunstwerken en kunstopvattingen vaak fungeren als instrumenten voor een onontkoombare kritiek op het kapitalisme is hij misschien wel vooralsnog de belangrijkste brandstichter van allemaal.
Zowel Lütticken als Groot maken duidelijk hoe noodzakelijk het is om bij wijze van mens-, cultuur- en wereldbeschouwing over werken van beeldende kunst te denken en te schrijven.

Tot zover twee auteurs die min of meer in een veronderstelde ontwikkeling 1960 – 2005 zijn onder te brengen. Van Cor Blok, de enige auteur zonder academische opleiding, zijn twee teksten in het boek opgenomen. Deze fijnzinnige en geestige didacticus introduceert als een van de eersten een sociologische benadering van de productie van kunstwerken. Carel Blotkamp komt naar voren als een glashelder formulerende generalist die je bij wijze van spreke op elke vorm van menselijk gedrag intellectueel zou kunnen loslaten. Ook zijn eigen werken van beeldende kunst zijn geloofwaardig en betekenisvol. En opvallend genoeg, blijkt ook hij geestig. Dat laatste kenmerk is een uitdrukking van goede stijl, en stijl is naast geloof in beeldende kunst datgene waarin de auteurs van dit aantrekkelijke boek ondanks hun controverses en meningsverschillen zijn verenigd.

carel blotkamp
Carel Blotkamp. nKM XI (Supremus nr 50), 2006

Kunstkritiek als exact vak? is het vierde deel in een reeks van elf over de waardering van de moderne en hedendaagse beeldende kunst in Nederland. Onder redactie van een gespecialiseerde kunsthistoricus wordt uit een tijdvak tussen 1885 en 2015 steeds een selectie gemaakt van teksten die op de een of andere wijze dat tijdvak mede vormgaven. Deze rijk geïllustreerde en geannoteerde bloemlezing van originele teksten – steeds voorzien van een inleiding – is zowel in degelijkheid als in benaderingswijze een waardevolle bijdrage aan de cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw.
nai010 uitgevers, 2015. Met bijdragen van Wim Beeren, Cor Blok, Carel Blotkamp, Marianne Brouwer, Rudi Fuchs, Antje von Graevenitz, Frank Gribling, Paul Groot, Hans Jaffé, Bert Jansen, Sven Lütticken, Philip Peters, Rob Smolders, Janneke Wesseling, Camiel van Winkel.