Recensie

Gorter

Door Marinus Elling, geplaatst op 8 februari 2015

een glorieus ding
Het valt niet mee, de kennisname van dat glorieuze ding dat Herman Gorter bij elkaar rijmde vlak na het succes van het charmante Mei (1889) en dat hier, tegen de wens van de dichter die het zelf nooit wilde publiceren, in een literatuurwetenschappelijk verantwoorde uitgave onder het publiek wordt gebracht.

Het is merkwaardig gedateerd. Het brengt je in herinnering dat er een tijd was dat iets geen poëzie was of het moest rijmen. Bij Gorters tijdgenoten Kloos en Perk is dat vanzelfsprekend en voor de generatie na hen was het evenmin een probleem en het heeft de poëzie geen kwaad gedaan. Nijhoff (bijv. Het uur U), Achterberg, Bloem en vele anderen schrijven grote poëzie in rijm gebonden verzen. Gorter rijmt dus. Waarom is bij niemand het rijm zo overduidelijk een sadistische treiterkop als bij hem in dit gedicht? Om aan het rijm te voldoen moeten er gedrochten worden gecreëerd als ‘getoverte’ naast ‘straalgeloverte’ of ‘tepels’ naast ‘zilverlichtlepels’. Het aardige van rijm is toch dat de rijmwoorden gevonden worden in de in de taal aanwezige woordenschat, dat het door de taal gegeven verrassingen zijn, geen zelfgebakken pseudo woorden.

Behalve door dit soort woorden moet hier het rijm bediend worden door grammaticale verwringingen als: ‘uur van geboort / toen ik eerst de wereld hoord.’ En door platitudes die afkomstig lijken uit een of ander levenslied: ‘wij zijn helaas nu geboren / veel gaat er nu verloren’ of ‘Ik zat stil, mijn hart was koud, / ik wist dat ze komen zou, / ik was niet heel erg bang / ik had het geweten zoo lang.’ Met een kleine correctie van het rijm is het zo André Hazes.

Dan is er die ellendige pathetiek, het lachwekkende serieux van het roeren van de puberhormonen: de ‘bloedgeurige mannengedachten, / die als zwarte beesten slachten (!) / waaruit zwart bloed in roode franjes druipt /’ (rijmt op ‘gekuipt’).

Het is doorgaans onzinnig een dichter kwalitatief te vergelijken met een collega, maar vooruit, omdat Gorter het zichzelf op de hals haalt:

‘Haar vel was als watervijveren,
mijn toppen waren daar schrijveren,
die ‘s Heeren woorden schrijven, diep geheim,
ik schreef er woorden in een klinklaar rijm’

De ‘toppen’ – ‘vingertoppen’ neem ik maar aan – schrijven dus op de huid van de geliefde de geheime woorden van de Heer, en dat in ‘een klinklaar rijm’.

Hoe aantrekkelijk het idee ook zou kunnen zijn, het wordt in de grond geboord door dat rijm: ‘vijveren’ met ‘schrijveren’, beide niet bestaande woorden. En door de duidelijke verwijzing naar Guido Gezelle’s bekende gedicht over het schrijverke dat lopend over het water niet schrijft over de wereld, de natuur of de kosmos, en al helemaal niet over zichzelf maar niets anders kan schrijven dan ‘de heilige name van God’.

Op zich interessant te weten dat Gorter Gezelle kende. Het moet hem echter als een ernstig gebrek aan poëtisch oordeelsvermogen worden aangerekend dat hij zonder blikken of blozen naar dit gedicht verwijst dat met zijn simpele helderheid en klare poëtica zijn eigen ‘glorieus ding’ als pathetische zielknijperij veroordeelt.

Kortom, bewonderaar van Gorter als ik dacht te zijn, heb ik het lezen van dit rijmwerk als een kwelling ondervonden.

Het gedicht van Gorter beslaat maar 33 pagina’s van Een Glorieus ding. Het overgrote deel van dit 126 pagina’s grote boekje bevat, naast twee korte, latere gedichten van Gorter – verdiende compensatie voor de lezer van Een dag in ‘t jaar – een toelichting van Johan Sonnenschein, de bezorger van de tekst. Sonnenschein bewondert het werk, noemt het een “sleuteltekst voor de ontwikkeling van de jonge Gorter”, maakt dat waar door meticuleuze en ingenieuze tekstvergelijking met het voorafgegane Mei en de volgende Verzen en dat leidt zowaar hier en daar tot een herwaardering. Het intellectuele genoegen zou het gebrek aan poëtische aandoening enigszins kunnen compenseren. Dat geldt ook voor Sonnenscheins beschouwingen over de relatie van Gorter tot de filosofie van zijn tijd.

Deze aandacht voor de ‘poëticale’, filosofische en auto-biografische aspecten van het werk kan, naargelang sympathie of irritatie overheerst, winst of verlies opleveren.

Voorbeeld: ‘diep geheim’ in de boven aangehaalde passage slaat voor de argeloze lezer op de op het ‘vel’ van de geliefde geschreven woorden. Dan is ‘‘s Heeren woorden’ al pretentieus genoeg. Sonnenschein oppert dat ‘diep geheim‘ mogelijk ook een verwijzing bevat naar de omstandigheid dat Gorter zijn werk aan het gedicht voor iedereen behalve enkele intimi geheim hield. Maar dan zou ‘‘s Heeren woorden‘ verwijzen naar de hele tekst en zou Gorter als een oud-testamentische profeet zijn tekst tot woord Gods verklaren. Nu wordt de pretentie bizar.

Bij Sonnenschein is de sympathie onbedreigd; keer op keer is hij geneigd rijmdwang en grammaticale bizarrerieën te interpreteren als interessante meerduidigheid. Zelfs zijn constatering dat de dichter op bepaalde punten zijn taal ‘nauwelijks nog in de hand’ heeft en een passage ‘inhoudelijk op zijn vaagst’ is, leidt niet tot kritiek. De meester Pennewip in mij irriteert dat gehijg achter de taal aan en die voze vaagheid.

Wat niet wil zeggen dat dit boekje voor wie in de plek van Gorter in het litteraire leven van zijn tijd en in zijn persoonlijke ontwikkeling geïnteresseerd is, niet van belang zou kunnen zijn.

Een glorieus ding. ‘Een dag in ‘t jaar’ van Herman Gorter. Bezorgd en toegelicht door Johan Sonnenschein. Huis Clos 2014.